Onderdeel van een groter verhaal. Alle gelijkenissen met werkelijk bestaande personen berusten puur op toeval.
Als kind was de papiercontainer een hemelse plek. De mensen wisten niet wat ze weggooiden, kenden de waarde niet van de Voetbal Internationals en strips die ze na consumptie zomaar aan straat zetten, waar ze eens in de vier weken op zaterdag opgehaald werden door vrijwilligers van het jeugdkoor, die al dat goud deponeerden in de container op het schoolplein alsof het afval betrof.
Er zaten vier dagen tussen de ronde van het koor en het vervangen van de container voor een lege. Dat waren de hoogtijdagen, in die tijd moesten wij toeslaan. De container, in mijn herinnering ongeveer vier bij drie bij drie, zat dan zo vol dat het papier er aan de zijkanten uitviel. Altijd waren het Stanley, Tijger en ik die erin klommen en de buitgemaakte schatten naar beneden gooiden, waar Sprinter de wacht hield en ondertussen de nieuwe aanwinsten netjes ordende. Soms noemden we hem Sprinter en soms noemden we hem Splinter, afhankelijk van de situatie. Hij was een beetje bang aangelegd, durfde de container die twee keer zo groot was als hijzelf niet in te klimmen. En dus bleef hij beneden op zijn post, met ogen en oren de omgeving intens in zich opnemend, verdacht op onraad in de omgeving.

De meeste dorpsbewoners interesseerde het niets dat vier kinderen tussen hun afval zaten te spitten en er een zootje van maakten – ‘laat die kinderen toch, ze doen niemand kwaad’ – maar ieder moment kon de heer Spapens opduiken, een stokoude bewoner van het bejaardentehuis aan de overkant van het plein. Spapens zelf kon niet veel uitrichten, hij was zo traag als een slak. Sommige oudere jongens maakten er een sport van om de tijd op te nemen die Spapens erover deed om van de ene naar de andere kant van de straat over te steken. “Twintig seconden, net geen persoonlijk record! Blijven oefenen, meneer Spapens, blijven oefenen!”
‘Boeren! Vervelende rotboeren!’, schreeuwde Spapens dan, terwijl hij met zijn wandelstok in de lucht zwaaide en bijna zijn evenwicht verloor. Nee, Spapens zelf was het probleem niet, maar hij alarmeerde met zijn geschreeuw (“Blijf.Uit.Die.Container!! Gooi.Geen.Papier.Op. Straat’) de conciërge van het bejaardentehuis, en die was een stuk sneller. Het was iedere keer hetzelfde liedje. Gealarmeerd door Sprinter sprongen we uit de container, ons hoofd en onze armen bruin van de inkt, waarna we ieder snel wat tijdschriften onder de arm meenamen en onder leiding van Sprinter via het grasveld, langs de lokalen, koers zetten naar mijn oudershuis dat zich op tientallen meters van het schoolplein bevond.
Niet dat er zoveel gevaar van de conciërge uitging.
“Jongens, jongens, niet bang zijn, ik wil alleen maar met jullie praten”, riep hij terwijl in onze richting kwam. Maar daar ging het niet om, in ons hoofd was de conciërge wel degelijk gevaarlijk, zo iemand als de politie, dat maakte het spel veel spannender. Dan was het alsof we iets verbodens, iets geheimzinnigs deden. Ook al konden we het nog niet in woorden uitdrukken, we wisten ergens dat dit spel onderdeel was van de romantiek van de papiercontainer.
Het werkelijke gevaar ging uit van de oudere jongens, met name van Stef, die alle regels van het spel schond door er zonder enige inspanning met de buit vandoor te gaan. We waren te klein en te bang om er iets aan te doen, Splinter al helemaal. Als Stef alleen al in zijn gezichtsveld verscheen ging hij ervandoor.
De parasiet had het altijd op hem gemunt. Stef was net een politiehond, hij rook Splinters angst. Soms was Splinter ondanks zijn snelheid te laat, dan werd hij door Stef voor de keuze gesteld.
‘Tietje of knietje?’
‘Doe maar tietje’, zei Splinter dan met verslagen stem, waarna Stef een van zijn tepels omdraaide. Splinter koos geheel begrijpelijk altijd voor tietje, knietje betekende een knietje in zijn met de dag groeiende edele delen.
Ruilhandel
Eenmaal bij mijn ouders, als het ons tenminste gelukt was om onze buit te beschermen, begon fase twee van het spel. Mijn vader was altijd in ploegendienst aan het werk, en als hij niet werkte lag hij in bed of was hij op ‘het land’, zoals we het stukje grond noemden dat mijn vader van zijn ouders had geërfd en waar hij de verse groenten en aardappelen verbouwde die hij voor het avondeten mee naar huis nam. Mijn moeder liet zich alleen maar zien om ons van ranja en een koetjesreep te voorzien en bemoeide zich verder niet met onze zaken, zodat we het rijk alleen hadden.
Thuis was het tijd voor de waardebepaling. Eerst kreeg Splinter alles wat de anderen niet wilden, daarna kon de ruilhandel beginnen, waarbij de regel was dat degene die het blad gevonden had er ook eigenaar van was. Het populairst waren de voetbalbladen, met name de posters die zich in het midden van het blad bevonden. Een elftalfoto van Ajax of De Graafschap of Oranje, of een poster van een speler van die teams waren het meest waardevol. Die wilden alle jongens hebben. De bladen zelf verdeelden Stanley en ik onder elkaar, de andere twee hadden er geen belangstelling voor. Alle vier gingen we voor de karikaturen: tekeningen van politici, sporters en andere bekende Nederlanders en buitenlanders die alleen in het Dagblad Tubantia en het Algemeen Dagblad te vinden waren. Stanley was hierin het fanatiekst, hij had zelfs een dubbelenalbum. En dan waren er nog de stripboeken. Spiderman, Batman, The X-men, Fantastic Four. Hierin was ik vooral geïnteresseerd.

En Tijger? Voor haar was alleen de eerste fase van het spel interessant, de buit zelf boeide haar niet. Haar rol in de tweede fase van het spel beperkte zich tot die van scheidsrechter als we er niet uitkwamen en ruzie dreigde. Dan greep ze in, vaak was een zachte hand voldoende , soms was een harde hand noodzakelijk. Maar altijd met succes; aan haar oordeel werd niet getwijfeld. Zelden was een bijnaam beter gekozen.
Stanley had bedacht dat híj voordeel kon halen uit de belangstelling van de anderen voor strips en voetbalblaadjes. Waar hij ze voorheen nog bijna gratis van de hand deed, begon hij nu hoog in te zetten, zodat hij zelf meer karikaturen en voetbalposters kon verzamelen.
‘Dat is niet eerlijk’, zei ik dan. Jij geeft helemaal niks om Batman.’
‘Maar jij wel’, antwoordde Stanley. “Dus zeg het maar: 8 karikaturen en die poster van Jesper Olsen voor 1 Batman. En dat is mijn laatste bod”, een zin die hij waarschijnlijk van televisie had opgepikt, of van zijn vader, die veehandelaar was.
Schoorvoetend en onder een hoop gemopper ging ik dan akkoord, ik wist dat ik afgezet werd, maar de gedachte om na het eten een nieuw avontuur van Batman te lezen won het altijd van het feit dat ik in een onderhandelingspositie aan het kortste eind trok.
Hét blaadje
Op een dag, toevallig of niet een dag waarop Splinter de moed vond om ook in de container te klimmen, vonden we een seksblaadje, vol met naakte mensen die allerlei vreemde dingen met elkaar deden. Ondanks onze prille leeftijd – we waren een jaar of 10– wisten we allang waar Abraham de mosterd vandaan haalde. We vingen veel meer op dan de volwassenen dachten; wat we niet snapten losten we op door onze gezamenlijke kennis uit te wisselen. En dan waren er ook nog de oudere jongens die niets liever deden dan ons op de hoogte te brengen van de bloemetjes en de bijtjes, zweetkutten en stijve piemels. Vooral Stef, die had het altijd over seks.
Maar tussen iets weten en zién, daar zit een hoop verschil tussen. Het was een ervaring die wetenschappers een paradigmawisseling noemen. We begonnen er zenuwachtig van te giechelen (behalve Tijger, die allang verder aan het graven was.
We werden zo in beslag genomen, en bovendien ontbrak Splinter op de uitkijkpost, dat we niet eens doorhadden dat Stef in de buurt was. We hoorden hem pas toen hij al bijna in de container was geklommen. Splinter verschool zich achter Stanley en mij, Tijger stak haar hoofd op om te zien wat er gaande was.
‘Zo zo heren en dame, wat hebben wij hier?’
Stanley rolde het blaadje snel op, stak het in zijn spijkerbroek en deed zijn trui eroverheen. Met beide handen in de aanslag beschermde hij zijn schat.
‘Wat heb je er voor over?’
Stef begon te lachen, dat sinistere, sadistische lachje van hem.
‘Waarom zou ik er iets voor over hebben? Ik kan hem zo pakken,” waarop hij een uitval naar Stanleys kruis deed. Maar die was daarop voorbereid en sprong als een kat opzij, terwijl op hetzelfde moment Tijger en ik instinctief tussen Splinter en Stef in sprongen.
Zelfs Splinter, gegrepen door de onvermoede krachten van het collectief, schoof een stukje in Stefs richting. Stef begon iets minder zelfverzekerd te worden. Hij zat te rekenen. Een van de jochies kon hij makkelijk hebben, twee werd al een strijd. En dat meisje, zo had hij gehoord, dat scheen een wilde te zijn. Op de kleuterschool al had ze met één veeg van haar nagels de rechterwang van Stefs nichtje open gehaald nadat deze haar puntenslijper had gestolen en bovendien ontkend had dat ze dat gedaan had. Een andere keer had ze een jongen uit haar klas met haar volle vuist in het gezicht geslagen om redenen die niemand kon achterhalen, maar die ongetwijfeld gerechtvaardigd waren.
Een paar seconden zaten ze elkaar aan te staren. Toen nam Tijger het voortouw.
‘Je mag het blaadje hebben als je je piemel laat zien.’
‘W-at?’
‘Je piemel. Voor het blaadje.’
De vier jongens zwegen.
‘Wat is er te zien dan?’, vroeg Stef , waarop Stanley een weinig verhullende opsomming van de menselijke interactie gaf.
Zonder iets te zeggen stond Stef op en liet zijn piemel zien. We keken er een paar seconden naar. Er was weinig bijzonders aan, hij was misschien een stukje groter dan de onze maar voor de rest bijna hetzelfde, heel anders dan die piemels in het blaadje. Hoogstens zat bij ons het velletje iets meer over het kopje gewikkeld, het kopje dat er bij Stef uit begon te steken, als een slak die voorzichtig zijn huisje verlaat.
“Geef hem het blaadje”, zei Tijger. En dus gaf Stanley hem het blaadje. Eerlijk is eerlijk. Hij had zich aan zijn deel van de afspraak voldaan. Op de terugweg naar huis mopperde Stanley nog wat over de prijs die hij voor het blaadje had kunnen krijgen, misschien wel een heel karikaturenalbum, of het boekje vol met kentekens van auto’s waarvan iedereen wist dat Stef die had. Maar dat was achteraf, op het moment zelf had hij niet getwijfeld aan Tijgers autoriteit, en dus had hij nu ook geen recht van spreken.

Tijger, wat zou er van haar geworden zijn? Na de lagere school verhuisde ze met haar ouders naar het westen, we hebben nooit meer iets van haar vernomen. In een roman worden alle losse eindjes mooi aan elkaar geknoopt, maar in het echte leven verdwijnt iemand zomaar ineens. Ze zal zich wel gered hebben, geen enkele twijfel over daarover. Ik heb altijd nog het gevoel dat ik haar een keer terug zie, als de tijd er rijp voor is.
Stanley zie ik tot de dag van vandaag nog. Zelfs Stef werd een maat van me; schuinsmarcheerders in crime waren we voor even, al ben ik ook hem wat uit het oog verloren. En Splinter…Ach Splinter. Over zijn lot kan ik hoofdstukken vol typen, die op een dag vast het levenslicht zullen zien.
0 reacties